Lezingen: Ezechiël 34, 1-10       Johannes 10, 1-16
Voorganger: ds. B. Metselaar, Beilen

Gemeente van Jezus Christus.
 “Mijn God, mijn herder zorgt voor mij”.
De Goede Herder geeft Zijn leven voor Zijn schapen.
“En wonen zal ik in Gods huis zolang ik leven mag”. Tussen Pasen en Pinksteren spreken wij over Jezus als de Goede Herder.
Als Hij de herder is dan — Ja toch? – dan zijn wij de schapen.
Een dichter zegt: “Misschien kan je wel over de schapen spreken en de herder vergeten!”
Zeker in ons land zien we weilanden vol schapen zonder dat iemand ze hoedt.
Zelfs in het Dwingelderveld lopen schapen zonder dat er een herder is. Misschien mag je dus de herder soms wel vergeten.
Zoals we in onze tijd heel veel over mensen, over onszelf, te zeggen weten
en — naar het lijkt, God steeds meer vergeten.
“Maar”, zo gaat de dichter verder: “Je kan niet over de herder spreken en zijn schapen vergeten”.
Over God kan je niet zinvol spreken als je Zijn mensen vergeet.

In de nacht waarin Jezus gevangen werd – de nacht van Witte Donderdag – In die nacht werd werkelijkheid wat een Profeet tot Israël had gezegd:
“Ik zal de herder doden en de schapen zullen uiteengeslagen worden”.
De jonge Jezusbeweging is in die nacht uit elkaar gevallen. Johannes, Petrus,ze zijn niet verder gekomen dan het paleis van de Hogepriester.
De Vrouwen rondom Jezus hadden nog moed om te volgen tot op Golgotha. Zij hebben Hem in het graf gelegd.
Ook zij zijn verloren heengegaan in de stilte en de eenzaamheid.

Toen kwam de Paasmorgen. Ze vinden elkaar terug. Als een wervelwind doorwaait de Geest van God Jeruzalem.
Vrouwen en vissers grijpen elkaar bij de hand, met de belofte elkaar niet weer los te laten. De Gemeente van Christus krijgt haar vaste vorm.
Zij gaat van land tot land door de wereld en door de tijd. Zelfs een hardnekkig virus kan niet verhinderen dat we naar elkaar omkijken.
Mensen worden betrouwbare herders voor elkaar.

“Ik wil van God als van mijn herder spreken”.
Heel nadrukkelijk op de tweede, ook wel op de derde zondag na Pasen. “Zondag van de Goede Herder”.
Nee, we vergeten de gemeente niet als het nu toch weer over Jezus moet gaan.
Het gaat immers om de Gemeente. Om ons is de Herder gekomen.
Waarop worden de koningen, de leiders van Israël afgerekend?
Ezechiël de Profeet kent felle woorden. Zij zijn geen goede herders. Zij eten de kudde op, buiten het volk uit.
Leiden het op verkeerde wegen zodat het andere goden zoekt. Zwakke en zieke dieren verzorgen ze niet.
Ze dwalen rond op de heuvels en in de wildernis zoals een mens verloren kan lopen, en niemand gaat naar ze op zoek.

Wie denkt bij die woorden van Ezechiël niet aan de vele corrupte leiders van onze tijd?
Valt b.v. de toeslagenaffaire niet ook onder deze kritiek van de Profeet?
Is daar niemand verantwoordelijk voor? Lijken veel mensen die met het UWV te maken krijgen ook niet op zulke uitgebuite en vernederde schapen?

Dat vergeten we niet als we ons nu toch weer helemaal richten op de Herder.
Hem willen wij volgen.

Direct valt ons een typisch kenmerk op van de herder in Israël. Hier en daar op de Drentse hei zie je nog wel zijn vakbroeder.
Zijn schapen dwalen rustig rond. Ze vinden hun weg wel. Schapen zijn veel minder dom dan mensen denken.
Natuurlijk houdt de herder ze wel in de gaten. Als er eens eentje wat verder weg dwaalt komt de hond haar wel terughalen.
Echt verdwalen kunnen de schapen niet. Bij de kooi staat ’s morgens al aangegeven hoe laat ze ’s avonds terug zijn.

Het werk van de Drentse herder is niet minder serieus en zwaar.
Het is wel anders.

De herder in Israël – en misschien moeten we maar direct ook aan Jezus denken. De herder in Israël – Jezus –  loopt niet achter de kudde. Hij gaat voorop.
Hij moet de wegen vinden waarlangs de voeten van de schapen kunnen gaan.
Het pad gaat door de wildernis. Een steppe vol doornige struiken.
Hij buigt ze op zij zodat de vachten van de schapen er niet in verward raken.
Kijk maar! Zijn handen zijn vol striemen en schrammen van scherpe stekels.
Hij maakt het pad vrij van dikke, puntige stenen – en morgen zijn er al weer nieuwe rotsblokken naar beneden gerold.
Zijn rug kromt zich. Ze zijn bijna te zwaar om te tillen.
Een stroom komt van de heuvels. Bruisend water verspert de weg.
Natuurlijk is er geen brug.  Hij gaat er midden in staan.
Zo breekt de kracht van het water stuk op zijn lichaam.
Pas op! De wol van de schapen zuigt zich vol met water. Ze zouden gemakkelijk meegesleurd worden.
De herder grijpt ze vast. Hij draagt ze naar de overkant.

Een leeuw. Een beer. Heel gewoon in de buurt van de kudde.
De herder gaat niet opzij. Hij laat geen schaap prooi worden van deze dieren.
Koning Saul twijfelt of die  knappe, dappere David, niet veel te jong, te klein is, om de reus Goliath aan te kunnen.
Maar David was een herder. Hoor hoe hij de koning overtuigt.
“Wanneer er een leeuw of een beer kwam om een schaap of een geit van de kudde te stelen, ging ik erachteraan, overmeesterde hem
en redde het dier uit zijn muil”.

Maar dan is er toch één verloren geraakt.
’s Avonds. Doodmoe. Werkelijk doodmoe heeft de herder de stal weer bereikt.
Onder zijn staf laat hij de schapen doorgaan. “Jij, en jij en jij!” Alle honderd kent hij bij name:
“Zwartje. Witje, Spikkeltje, Krompootje”. Namen die iets zeggen over wie ze zijn.
Eén ontbreekt er! Kan gebeuren! Toch? Bedrijfsrisico! Verzekering dekt de schade?
Economische opmerking uit een andere tijd, een ongekende mentaliteit.
Doodmoe gaat de Goede Herder door de donkere gevaarlijke woestijn op zoek.
Struikelend, vallend, bloedend – tot Hij jou vindt. “Hij brengt ze weer te kooi”.

De andere morgen: geen klacht. Een nieuwe dag is aangebroken. De herder heeft geslapen in de opening van de kooi.
“Ik ben de deur van de schapen”, horen we Jezus zeggen.
Als iemand een schaap uit de stal wil roven – alleen over zijn lijk!
“Een Goede Herder geeft zijn leven voor zijn schapen”.
Nietwaar? We hebben Goede Vrijdag gevierd. We waren op Golgotha.

Frisse morgen. “Een tuin bloeit rond het open graf”. De tuin van de Opstanding. De Goede Herder gaat weer voor ons uit.
Hij roept zijn schapen. Jezus komt in ons midden staan. “Ik wens jullie vrede!”.
Hij kent ze weer bij name.
De verwarde, verdrietige Maria Magdalena hoort zijn stem: “Maria”.
Het is niet de tuinman! Alleen Jezus zegt zo liefdevol haar naam. Zo kent niemand haar! “Voor wie Hij liefheeft wil Hij heten!”
Zoals de lammetjes hun eigen moeder herkennen aan de klank van haar stem – het stemgeluid van geen twee moederschapen is gelijk, heb ik me laten vertellen.
Aan de stem kent zij haar eigen lammetjes en zij gaan nooit mee met een vreemde moeder.

Zo willen wij van God als van onze herder spreken.
Immers die Goede Herder heeft nog andere schapen die niet uit de stal van Israël komen. Zij horen tot de volken wereldwijd.
“Ook die moet ik hoeden, ook zij zullen naar mijn stem luisteren: dan zal er één kudde zijn, met één herder”.
Dat wordt de Gemeente van Christus: Israël en de volken. Zonder Israël gaat het niet.
Zonder ons wil God ook niet!

De Herder gaat voor ons uit.
Toen al: in de nacht waarin Hij gevangen genomen werd.
“Ik zei al: “Ik ben het! Als u Mij zoekt laat deze – mijn vrienden, mijn schapen – laat hen dan vrij heengaan”.
Toen ook: op die donkere middag op Golgotha.
“Anderen heeft Hij verlost, zichzelf kan Hij niet redden!”.
“Hoe vreemd, dat voor de schapen van zijn weide, de Herder zelf ter slachtbank zich liet leiden”.
Toen opnieuw:  in de vroege morgen van Pasen.
“Zoek elkaar weer op. Laat elkaar niet los. Ik ga al voor jullie uit.” Toen èn nu!
Wij in de soms zo verwarde dagen en vragen. Hoe betrouwbaar zijn onze herders? Zijn wij trouw aan elkaar?
Soms zo verloren in de wildernis van elke dag: steden en stenen; rumoer en lawaai, laaiende stilte, ziekte en sterven;
stikkende eenzaamheid; verlammende onverschilligheid; hard werken en toch soms zo saai.

Hoor: jouw naam!
“Voor wie ik lief heb wil ik heten!” Gekend, bemind, geroepen, gevonden.
Wij zullen van God als onze herder spreken. “Ik wens jullie vrede!” zegt de Heer in ons midden.
“Zoals de Vader Mij heeft gezonden, zend ik nu jullie”.
Zelf gevonden zullen we op zoek gaan naar de ander.
Zelf gekend zullen we ons jouw naam herinneren.
Zelf bemind zullen we de ander liefhebben als ons zelf.
“En wonen zal ik in Gods huis zolang ik leven mag”.

AMEN!